Andrew Solomon was als kind ernstig dyslectisch. Toen zijn moeder dat ontdekte, verzon ze allerlei speelse manieren om haar zoon toch aan het lezen en schrijven te krijgen, waardoor hij met behoud van eigenwaarde zijn obstakels met taal overwon.
Andrew is haar er nog steeds dankbaar voor. Ze heeft hem in staat gesteld dikke boeken te kunnen schrijven.
Later ontdekte Solomon dat hij homoseksueel was. Zijn moeder accepteerde dat maar moeizaam en hijzelf in eerste instantie ook niet: hij bezocht therapeuten om zijn homoseksualiteit te overwinnen, inclusief een intieme kennismaking met naakte vrouwen.
Zijn homoseksualiteit maakte Solomon eenzaam binnen zijn familie. Pas toen hij volledig uit de kast was en peers ontmoette, ervaarde hij zijn homoseksualiteit niet langer als een afwijking, een handicap, maar als een onontbeerlijk deel van hemzelf. Toen draaiden ook zijn ouders bij.
Die ontwikkeling, en vooral de reflectie erop bracht hem tot een tien jaar lang durend onderzoek naar ouders van kinderen met eigenschappen die ze niet herkennen, samengevat in een vuistdik boek: Far from the tree, in het Nederlands vertaald als Ver van de boom.
In dit boek poneert Solomon twee assen: je hebt een verticale identiteit voor zover je jezelf herkent in je ouders – of in je kinderen. En voor zover je eigenschappen hebt die belangrijk voor jezelf zijn maar geen herkenning in de verticale lijn vinden, kun je een horizontale identiteit ontwikkelen: je zoekt het gezelschap van mensen met dezelfde eigenschappen of verlangens: ze zijn homo, doof, heel klein of autistisch.
Daarnaast plaatst Solomon een tweede as, die eigenlijk meer een spanningsveld beschrijft; de afwijkende eigenschap beweegt zich tussen ziekte en identiteit, tussen iets waar je vanaf wil en iets waar je trots op bent. Zo schetst hij een nieuwe visie op disability – een die de diversiteit van mensen als uitgangspunt neemt en tegelijkertijd het menselijk verlangen naar gezelschap van ‘gelijkgevormden’ volkomen accepteert.
Het grappige is dat in die visie eigenlijk iedereen een handicap heeft: niemand lijkt immers volkomen op zijn ouders – en wie zou dat nu willen? Wel de Italiaanse kunstenaar Roberto Cuoghi. Toen hij een jaar of 28 was, besloot hij, als kunstproject, het leven van zijn vader, inclusief diens uiterlijk, over te nemen: hij werd tientallen kilo’s zwaarder, liet een baard groeien en verfde zijn haar grijs. Hij droeg zijn vaders kleding en nam zijn gewoonten over.
Dit kunstwerk stopte pas toen Cuoghi’s vader stierf. Onbekend is wat die vader van het Cuoghi’s project heeft gevonden.
Far from the Tree gaat onder meer over ouderschap en over de inspanningen die het kost om te leven met een kind waarin je jezelf maar moeizaam herkent.
Ik vind het ook een schoolvoorbeeld van waar een persoonlijke visie toe kan leiden: Solomon heeft diepgaand zijn verhouding tot zijn homoseksualiteit en zijn ouders onderzocht en van daaruit ontwikkelt hij een nieuwe visie op disability – en vooral ook op liefde tussen ouders en kinderen.
Vooral in het eerste (Zoon) en in het laatste hoofdstuk (Vader) beschrijft hij zijn persoonlijke ervaringen. Tussen die twee hoofdstukken geeft hij ruim baan aan de waaier aan ervaringen van zijn geïnterviewden. Het persoonlijke wordt daardoor nooit particulier: ze functioneren voor de lezer als een toegangspoort, en gek genoeg ook als een begrenzing van die enorme diverse verzameling van ervaringen van ouder- en kindzijn. Lezen!